27 januari 2018

God dichten tot Hij openbreekt -4-

De eigenzinnige bloemlezing van Koen Stassijns en Ivo Van Strijtem met gedichten over geloof en ongeloof onder de titel Van God los bevat vele verzen die tot bezinning en nadenken stemmen, soms zelfs tot gebed en moreel handelen.
(Het paradijs door Jan Breugel de Oudere)

De Argentijnse dichter Roberto Juarroz zocht in zijn gedichten om de kern van het zijn te benaderen in het volle besef dat hij met zijn woorden nooit het laatste zou kunnen bevatten. Het gedicht dat de bloemlezers van hem kozen is voor mij een oproep om in het dagelijkse nu te proberen helend en liefdevol te leven en zo een stukje aards paradijs te maken.



Er bestaan geen verloren paradijzen. 
Het paradijs is iets wat elke dag teloorgaat,
zoals elke dag leven,
eeuwigheid en liefde teloorgaan.

Zo gaat ook onze leeftijd teloor,
die schijnbaar toenam
maar elke dag slinkt,
omdat het een telling naar af is.
Of zo gaat de kleur van al wat bestaat teloor,
zoals een afgericht dier
dat trede na trede afdaalt,
tot wij er kleurloos bijzitten.

En aangezien wij geen weet hebben
van toekomstige paradijzen,
rest ons slechts
zelf paradijs te zijn.

(Van God los, Lannoo, Tielt, 2011, blz.91)

22 januari 2018

Waar ligt Eden?

Een van de meest intrigerende verhalen is het scheppingsverhaal uit het Bijbelboek Genesis, hoofdstuk 2.
In de bijbelgroep verbonden aan de Sint-Maartensparochie in Kortrijk werden de scheppingsverhalen onlangs toegelicht en in groep besproken. Zoals andere volkeren zochten de Joden naar hun plaats in de wereldgeschiedenis en zoals bij andere volken werden de eerste mensen geplaatst in een tuin. Terwijl ze in ballingschap waren in Babel boden deze verhalen troost, uitzicht en zin. Door de eigen accenten binnen deze verhalen werden de Israëlieten ook opgeroepen te geloven in JHWH, de Ene God en niet te vervallen in dienstbaarheid aan andere goden. In onze dagen zou je kunnen zeggen: niet te vervallen in dienstbaarheid aan de afgod van het geld en de verleiding van het ongeloof...Ik weet dat het wat kort door de bocht is.
(Lucas Cranach de oudere- De tuin van Eden,
in het Kunsthistorisches Museum Wien - foto van internet)

Maar deze gedachten kwamen bij mij op bij het lezen van onderstaand gedicht van Bartho Kriek in het recentste nummer van het poëzietijdschrift Het Liegend Konijn (2017/2, blz. 157).
Het gedicht bevat vele knipogen naar het Genesisverhaal (tuin, stromende beek, windvlaag...) maar ook naar het eerste hoofdstuk van Genesis (benoemen van bloemen, woest en leeg) en naar het  christelijke Pinksterverhaal (Handelingen 2) over de Geest (grote feest, zingen in tongen).
Voor mij is het ook een getuigenis van een hedendaagse mens die ondanks de maatschappelijke atmosfeer van atheïsme en ongeloof opeens terug de aantrekkingskracht ervaart van de oude geloofsverhalen, die blijkbaar toch zin kunnen bieden.

DE TUIN

Als een kind praatte je over jouw tuin,
hoe de wind erin woei, hoe de vogels
er vlogen en de berkenboom wuifde
met bedoelingen. Het liet zich niet
benoemen wat er groeide, de bloemen.

Maar langzaam werd hij voor jou als behang
waar jij steeds minder belang in stelde.
Het was of iets in jou hem sterven deed.
De rorschachtesten van bewegende
bladeren tegen hemel brachten leegte,
niets dan leegte aan het licht. Een lichtje
heel diep in jouw binnenste moest zijn gedoofd
tot van de woorden de abstracte as,
waarna de tuin weer woest en ledig was.

Tot voor een keer de wind was gaan liggen,
de boom basiliek werd en de bladeren
gelovigen tijdens de preek. Niet voor niets
waren die uren van saaiheid geweest:
nooit eerder zag je de tuin zoals toen.
Nieuw was hij, jij weer kind van illusies.

Laat de bladeren hun geheimen fluisteren.
Laat de vogels zingen in tongen,
door stapelwolkenorkest begeleid.
Werp in de boom, als de wind het wil,
een geest van vlerken, wild in de weer
zich vrij te werken, voor het grote feest
dat altijd zijn zal, altijd is geweest.
Wees als een derwisj die danst door de tuin,
waar onzichtbaar ruist een eeuwige beek.

12 januari 2018

Vertrouwen is een dagelijks te vervoegen werkwoord

De Zweedse Nobelprijswinnaar literatuur 2011 Tomas Tranströmer heeft iets met muziek. Vele van zijn gedichten zijn geschreven met uitdrukkelijke verwijzingen naar een of ander muziekwerk, meestal klassiek, soms jazz.
In een reeks van vijf gedichten onder de gemeenschappelijke titel Schubertiana probeert hij te verwoorden wat muziek van Schubert bij hem teweeg brengt en wat het bij hem oproept aan gevoelens, beelden, ervaringen, bedenkingen.

(eigen foto gewezen abdij Prémontré -2010)

Het vierde gedicht uit die reeks gaat helemaal over het thema 'vertrouwen'. Vertrouwen is voor mij ook een van de belangrijkste gedaantes van het geloof. Geloof uit zich door te vertrouwen.
Maar vertrouwen hebben we heel de dag door nodig, want zonder zouden we niet ver geraken. Dat maakt de dichter ons op indringende wijze bewust.

Een vers dat uitnodigt tot geloof en vertrouwen.



SCHUBERTIANA

IV

Zoveel waarop wij moeten vertrouwen om ons dagelijks bestaan
          te kunnen leven zonder door de aarde te zakken!
Vertrouwen op de sneeuwmassa's die zich aan de berghelling
          boven het dorp vastklampen.
Vertrouwen op de zwijgbeloften en de glimlach van verstandhouding,
          erop vertrouwen dat ongelukstelegrammen niet ons gelden en dat
          de plotselinge  bijlslag van binnenuit uitblijft.
Vertrouwen op de wielassen die ons over de snelweg dragen
          te midden van de driehonderd keer vergrote stalen bijenzwerm.
Maar niets van dat alles is eigenlijk ons vertrouwen waard.
De vijf strijkstokken zeggen dat wij op iets anders kunnen vertrouwen.
Op wat? Op iets anders, en zij volgen ons een eindweegs daarheen.
Zoals wanneer het licht op de trap uitgaat en de hand -
          vol vertrouwen - de blinde armleuning volgt in het donker.

(vertaling: Bernlef, uit: De herinneringen zien mij, Amsterdam, 2011, blz.181)

6 januari 2018

God dichten tot Hij openbreekt: De drie koningen

Een van de kerstverhalen die meest tot de verbeelding spreken is dat van de "wijzen", de "magiërs" of de "koningen" uit het Oosten, die een ster volgden en het pasgeboren Jezus-kind willen eren als nieuwe koning. Dit verhaal vormt de basis voor het Driekoningenfeest dat we vieren op 6 januari en dat in de orthodoxe kerken hét Kerstfeest is, het feest van de Openbaring van de Heer.
Bij onze laatste samenkomst met de bijbelgroep van de St.Maartensparochie in Kortrijk (december 2017) benadrukte onze 'voorganger' in de lezing, Roger Deberdt, dat dit verhaal niet als een nieuwsbericht mag gelezen worden. Hij gaf duiding vanuit de recente exegetische literatuur. Dit verhaal uit het hoofdstuk 2 van het Mattëus-evangelie moeten we lezen als een geloofsverklaring waarin duidelijk gemaakt wordt dat Jezus de vervulling is van de Joodse Messiasbeloftes zoals die te lezen zijn in het Oude Testament.
De latere fantasie en uitbeelding zorgde voor een stramien met bijbelse connotaties: drie koningen met een verschillende huidskleur, drie verschillende leeftijden, drie gaven, enzovoort. Terwijl de Kerk en de traditie op en rond 6 januari Driekoningen viert, wil ik er hier ook bij stilstaan met een beeld en een woord.

Hier plaats ik een ingetogen schilderij van Hans Memlinc, dat ik onlangs terug zag in het Sint-Janshospitaal te Brugge, naast een gedicht van de Franse schrijver Edmond Rostand (gestorven op 2 december 1918, straks honderd jaar geleden, aan de gevolgen van de Spaanse griep). Het gedicht van Rostand toont twee racistische koningen enkel begaan met hun eigen besognes, die echter moeten ervaren dat juist de zwarte koning de ster ziet terwijl hij zorg draagt voor de lastdieren. Een vers met meerdere lagen, zoals het verhaal van Mattëus zelf. De vorm is een zeer klassiek sonnet, maar de inhoud breekt het open.





DE DRIE KONINGEN

De avond viel. De Ster waren zij kwijtgeraakt.
Hoe komt zoiets? Men kijkt ernaar, maar soms te veel...
De beide Blanke Koningen, Chaldese wijzen
Toch, trokken met hun staf wat cirkels op de grond.

Berekenden de stand en krabden zich de kin...
Vervlogen was de Ster, zoals gedachten vliegen.
Hun zielen dorstten naar wat hun de weg kon wijzen.
Zij zetten hun katoenen tenten op. En weenden.

De arme Zwarte Koning, door de twee veracht,
Bedacht: 'We moeten denken aan de dorst die niet
Van ons is. Dieren moeten toch te drinken krijgen.'

Hij hield een emmer water bij het hengsel vast.
Kamelen dronken in het schamel hemelrond
En daar zag hij de gouden Ster in stilte dansen.

(uit: Van God los. Gedichten over geloof en ongeloof, uitg. Lannoo, Tielt, 2011, blz. 148)

En wij als gelovige christenen, welke houding nemen wij aan? Waar passen wij in dit verhaal?