27 juli 2018

Hoop... een kleine litanie (deel 3)

De journalist-dichter Michel van der Plas zoekt in zijn gedichten naar wie God is voor hem. Hij probeert telkens opnieuw het patriarchale autoritaire beeld van God waarmee hij is opgegroeid te corrigeren en te hertekenen vanuit zijn overdenking van Bijbelse verhalen en uitspraken.

In het derde deel van zijn gedichtenreeks Hoop verwijst hij naar meerdere bijbelpassages  De hoop is een dialogisch gegeven voor wie gelooft. Je spreekt je hoop uit naar God toe en verwacht antwoord van Hem. En zoals in de regel van Benedictus voor zijn monniken is de hoop een belangrijk werktuig van de christen. In zijn regel somt Benedictus tientallen tips, raadgevingen en geboden op, maar hij beseft blijkbaar dat een mens niet in staat is al die regels na te komen. Zijn opsomming die heel het hoofdstuk 4 van zijn regel beslaat wordt besloten met: nooit wanhopen aan Gods barmhartigheid.
Daar moest ik aan denken bij het lezen van dit derde sonnet over de hoop.

HOOP

3.

Maar hij blijft eindeloos opnieuw beginnen.
Een litanie. Hij zegt: Ik houd je vast.
En: Kom de nacht maar als mijn woning binnen
en leg je daarin neer en wees mijn gast.

Hij zegt: Want ik heb op je komst gevlast.
Geef je eens over en verzet je zinnen,
hardnekkig volk van mij. Wees me tot last
en spreek het woord waarmee je mij kunt winnen.

Zeg Onze vader, net zoals mijn zoon.
O ja, hij wist wel wat hij je moest leren
om steeds opnieuw mijn woede te bezweren.
Ontwapen mij. Zeg dat nu maar gewoon
en je wast al die schulden van je schoon,
en er is niets meer, niets dat je kan deren.
(uit: De oevers bekennen kleur, Tielt, 1994, blz. 305)

De verzen 3-4 verwijzen voor mij naar psalm 139, verzen 11-12, waarin de psalmist zegt dat hij nergens van God kan wegvluchten: "nacht is licht als de dag" (Naardense bijbelvertaling). Dus hoeft de nacht geen angst in te boezemen, want de nacht is ook de woning van God, waar elke mens welkom is, waar iedereen gast mag zijn.

Het vers 5 toont mij de Vader uit de parabel van de verloren zoon (Lucas evangelie 15) die op de
(Marc Deconinck: De terugkeer van de verloren zoon
deel van Lucas-vijfluik voor Lucaskerk Osdorp)
uitkijk staat waar zijn weggegane zoon blijft, terwijl het vers 7 een confrontatie oproept tussen God en zijn volk in de woestijn (boek exodus 33). Mozes was als leider van de uittocht uit Egypte al meerdere dagen boven op de berg waar het donderde en bliksemde. Het volk wilde een zichtbare god en maakte een gouden kalf. Eenmaal terug beneden spreekt Mozes in woede namens God: jullie zijn een hardnekkig volk.
In de zes laatste verzen wordt het gebed dat Jezus ons leerde voorgehouden als een gebed van hoop op verzoening en vergeving(Matteus 6,9-13 en Lucas 11,2-9).

Het meest ontroerende vind ik het tweede deel van vers 7 en het vers 8: Wees mij tot last en spreek het woord waarmee je mij kunt winnen. We mogen God tot last zijn, Hij heeft niets liever dan dat wij Hem lastig vallen. Hier horen we een ander fragment uit de Bergrede doorklinken (Matteus 7,7): vraagt en er zal aan u gegeven worden; zoekt en ge zult vinden; klopt en er zal voor u worden opengedaan.
We mogen altijd hopen op een reactie van God, misschien anders dan wij ons verbeelden, maar Hij is er.


21 juli 2018

Hoop...een kleine litanie (deel 2)

De Nederlandse dichter Michel van der Plas (°1927 - +2013) groeide in een katholiek midden op in de jaren 1930/1940. De katholieke kerk, ook in Nederland, was sterk en had een sociaal netwerk van organisaties en voorzieningen. De opvoeding stond in het teken van een geloof dat vorm kreeg door vele rituelen en een grote nadruk op nederigheid en zondebesef. De God van zijn jeugd was dus een strenge God, die alles ziet en op het einde van de rit de boekhouding bovenhaalt.
In de loop der jaren, mede onder invloed van het tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), ontdekte de schrijver-dichter-journalist dat de Bijbelse God wel andere trekken vertoont. Doorheen zijn gehele poëtisch werk zien we hoe van der Plas hiermee blijft worstelen.
Zo ook in het tweede gedicht van zijn reeks getiteld Hoop.     
Formeel is het gedicht opnieuw een sonnet.                       
(kathedraal van Coutances
eigen foto september 2012)

HOOP

2

Ik houd niet van de mens die niet kan slapen,
zegt God. Die woelt van angst en zelfverwijt,
die in het donker aan zijn zonden lijdt,
zijn vuist onder het kussen als een wapen.

Ik houd niet van de mens die denkt te weten
wat ik alleen maar weet; die zelf meeschrijft
in mijn dagboek, zegt God; en die zich blijft
herinneren wat ik al ben vergeten.

Ik ben geen wreedaard die je graag ziet vallen,
zegt God; ik zet geen hinderlagen uit;
ik ben geen koning die zijn volk als buit
beschouwt en kerkert achter hoge wallen,
zegt God in een gedicht waarvan ik houd,
en midden in de nacht laat hij mij koud.
(uit: De oevers bekennen kleur,  Tielt, 1994, blz. 304)

Vele plus veertigers van nu werden opgevoed door ouders en leraars die doordrongen waren door die God-boekhouder die in zijn grote boek al onze zonden bijhoudt. In een reactie hiertegen hebben die dan in groten getale de Kerk de rug toegekeerd. Ze reageren dan ook veelal hypergevoelig op elke morele richtlijn vanuit de kerkelijke hiërarchie.
Bij de positionering van de Katholieke Kerk in bepaalde debatten over ethische kwesties denk ik wel eens: weet jij, beste bisschop of karidnaal, wat God denkt of weet.
Samen met de dichter denk ik dan: ik houd niet van de mens die denkt te weten wat ik alleen maar weet; die zelf meeschrijft in mijn dagboek, zegt God...
En bij de volgende zin zie ik het internet met facebook op kop, dat een vergaarbak is waar alles ergens blijft staan of zweven in 'the cloud' of hangt tussen hemel en aarde. Als wij als mens of als gelovigenwillen vergeten en vergeven en nieuwe kansen bieden, dan duikt altijd ergens wel een ooit geposte tweet of facebook-bericht of e-mail of...op, die mensen weer plaatst voor een al dan niet impulsieve reactie of een misstap.
Onze God, zegt de dichter, biedt hoop en uitzicht omdat hij niet troont in een versterkte burcht en vooral omdat hij de menselijke misstappen niet nadraagt. Zijn 'korte' geheugen biedt de mens hoop en uitzicht en nieuwe kansen elke dag.


17 juli 2018

Hoop...een kleine litanie (deel 1)

Zoals ik al aangaf bij mijn overdenking van het essay van Bernard Dewulf over troost, doet een schrijver zijn ding met het materiaal dat op zijn weg komt. Ik leverde een bijdrage aan het laatste nummer van het monastieke tijdschrift De Kovel (nr. 53, juni 2018) over 'het kleine meisje hoop'. Maar onlangs las ik de verzamelde gedichten van de Nederlandse journalist en dichter Michel van der Plas. Deze bundel kreeg de mooie titel mee "De oevers bekennen kleur" (Lannoo, 1994).
Daarin kwam mij een gedichtencyclus onder ogen, voor het eerst gepubliceerd in 1980 in de bundel Korte metten, met de titel Hoop (blz.303-306).
Had ik deze verzen eerder gelezen, dan waren die zeker binnen geslopen in mijn artikel voor De Kovel.
Laat ik hier de vier gedichten uit deze cyclus nader bekijken in deze en volgende bijdragen.

HOOP

1

Dat ik geen hoop meer heb. Dat ik niet meer
dat kleine meisje hoop ken van Péguy:
dat ik dat kleine meisje niet meer zie,
het zusje uit de dagen van weleer,

dat is het ergste. Dat dat kleine kind
van niets, een hulpeloos grassprietje haast,
waarover God zich, zegt Péguy, verbaast,
voorgoed lijkt weggewaaid in weer en wind;

het meisje dat, geboren op de dag
van Kerstmis, met zijn houten kribje speelt,
zijn os en ezel; dat zijn speelgoed deelt
met al wat wordt geboren, en zijn lach;
en in zijn eentje door de wereld reist
en alle leven op zijn toekomst wijst.

Zoals heel dikwijls gebruikt van der Plas een sonnetvorm, een oorspronkelijk Italiaanse vorm. Een sonnet is een gedicht bestaande uit veertien regels verdeeld over vier strofen. De eerste twee strofen bestaan uit vier regels(kwatrijnen), de laatste twee uit drie regels(terzinen). Het klassieke sonnet heeft een strak rijmschema: abba abba cdc dcd. Dit zijn de voornaamste formele kenmerken van het sonnet. Inhoudelijk is er meestal sprake van een wending tussen de kwatrijnen en de terzinen, in het Italiaans benoemd als 'volta'. Michel van der Plas neemt hier de twee terzinen samen en houdt daar een ander rijmschema op na.

(Charles Péguy
schilderij van Jean-Pierre Laurens
afbeelding gevonden op internet)
In het eerste deel verwijst van der Plas naar een vroeger ruim bekend werk van de Franse dichter Charles Péguy. Over zijn biografie heb ik het later nog. Het werk waarnaar wordt verwezen heeft als titel: Le Porche du mystère de la deuxième vertu (het voorportaal van het geheim van de tweede deugd).  Dat lange gedicht verscheen als een meditatie voor Allerheiligen en Allerzielen in oktober 1911. Péguy vertelt over drie wandelende zussen, twee volwassenen verbeeldend het geloof en de liefde en daartussenin een kind, verbeeldend de hoop. Deze zussen tonen dus de drie klassieke theologale of goddelijke deugden
De dichter is triest dat hij in zijn leven dat meisje niet meer ziet. Veel van zijn gedichten hebben iets weemoedig,  een heimwee naar de verloren evidentie van een kinderlijk geloof.  Daardoorheen verweeft hij nog een ander gezegde over de hoop: zich aan een strohalm vastklampen.

En dan heb je een wending na regel acht. Het meisje is geboren op Kerstmis...zo komt Jezus in het gedicht binnen en een eenvoudig kinderlijk geloof in die Jezus, die alles deelt, die altijd blij is, die onverschrokken alleen reist en die zichzelf aanwijst als de toekomst van alle leven.
Dit eerste gedicht uit de cyclus geeft ons, lezers, de sleutels aan om verder te lezen: de hoop en het ontbreken ervan, God en het verhaal van Jezus, de menswording van God, de heimwee naar een eenvoudig kinderlijk geloof.

12 juli 2018

De genade van de troost - verder denken bij een essay van Bernard Dewulf - 03 -

In zijn essay (De Standaard Weekblad 23 juni 2018) zoekt Bernard Dewulf naar wat ons mensen kan troosten.
In de vorige blogposts ben ik hem gevolgd tot bij de paradoxale uitspraak van Samuel Beckett : "I can't go on. I'll go on." (Ik kan niet verder. Ik ga verder). Die twee zinnen zijn voor hem een soort chronische troost, zoals hij hetzelf formuleert. "En die noem ik liever 'genade'. Ik besef dat dat een enigszins beladen term is, die we al snel verbinden met vooral het christelijk geloof: de genade Gods. Of het Weesgegroet. Voor 'Maria, vol van genade'. Daar trek ik me, met respect, weinig van aan. Ik geloof niet dat iets -een God of een alziend oog- zich over ons ontfermt. We zijn, om het wat pathetisch te zeggen, moederziel alleen." Dixit Dewulf.

Het is zijn goed recht om zo te denken, maar ook ik geloof niet in 'iets' en ook niet in een 'alziend oog'. Maar ik geloof wel in Iemand die zich ontfermt.
De schrijver moet dus 'hopen op een profane, menselijke genade - zeg maar troost in een wat duurzamer vorm. Bovenop de korte termijn van Valentijn ook de langere termijn van de ontferming."
Dan zoekt hij zijn heil weer in het woordenboek en komt bij een familie van gelijkgestemde woorden: genade / barmhartigheid / mededogen hebbend en de deelwoorden arm / erbarmen / hart. Hij komt zo terug bij de kloof die Camus beschreef tussen het verlangen van de geest en de wereld die teleurstelt. Die kloof scheidt, maar vervolgt Dewulf :"in die scheiding schuilt de hoop. Troost gloeit dan op in de toenadering, de nadering en het uitzicht op verbinding."
(afbeelding www.behance.net )

Dewulf is een Sisyphus die de rotsblok van zijn verlangen elke dag weer naar boven rolt maar er nooit in slaagt hem helemaal boven te krijgen. Telkens weer moet hij herbeginnen.
Maar dan denk ik: Bernard, heb je nooit Karen Armstrong gelezen, die met haar boek "Compassie" een weg toont naar toenadering en verbinding. Dewulf stopt te vroeg met zijn queeste naar troost. In het avontuur van de compassie liggen er dagelijks kansen tot troost en vervulling verborgen. Binnenwerelds kan het al volop zoals Armstrong beschrijft. Mocht Dewulf ooit bevrijd geraken uit zijn zelfgekozen gevangenis van een droog intellectualisme, dan zou hij misschien ook die grootste Trooster mogen ervaren. Maar die ervaring vraagt een bereidheid om uit de ivoren toren van een puberale geloofsvisie te treden en te ontdekken dat geloof meer met leven van doen heeft dan met begrijpen, meer met het hart dan met het verstand. De Geest overspant dan de kloof tussen verlangen en werkelijkheid, tussen hoop en frustratie. Zoals Hij bezongen wordt in de Pinksterhymne Veni Creator Spiritus: Gij zijt de grote Trooster in de tijd.

En als uitsmijter nog dit: Dewulf vertrekt vanuit de tweespalt geest-wereld. Los van het dualistische sfeertje van zo'n denken waarin ik mij helemaal niet kan vinden, had hij ook een groot vraagteken kunnen plaatsen bij de verlangens van de mens. Hij had bijvoorbeeld via het Boeddhisme kunnen zoeken naar wegen om vrij te komen van hartstochten en frustraties. Maar ja, zoals eerder gezegd:
bedankt Bernard Dewulf voor je prikkelende essay. Het heeft mij geholpen mijn eigen houding meer uit te klaren.

9 juli 2018

De genade van de troost - verder denken bij een essay van Bernard Dewulf - 02

De  schreef in De Standaard Weekblad publiceerde op 23 juni 2018 een essay van de Vlaamse schrijver Bernard Dewulf  over de troost. Mede aanleiding is het kunstenfestival Watou 2018 dat nu loopt rond het dubbelthema verlangen en troost. Over verlangen heeft Dewulf al veel eerder een essay gepleegd, dat ik in deze blog verder heb doorgedacht. Zie de blogposts van 12, 15 en 18 december 2017. Nu dus een soort tweede luik over de troost.

In een vorige blogpost ben ik Dewulf gevolgd op zoek naar een soort definitie van wat troost is door de verschillende gedaanten heen. Na zijn verkenning van de soorten troost komt hij bij zijn meest fundamentele verwachting: troost moet geloofwaardig zijn, en dan vindt hij dat -in zekere zin- feiten het meest geloofwaardig zijn. De feiten onder ogen zien, "proberen erbij te zijn en het te blijven zien. Als je wegkijkt heb je zelfs het zien niet gehad." Zo citeert hij Herman de Coninck. Voorwerpen, dingen bieden daarbij voor hem meest troost want tegelijk kijk je via de dingen niet weg van de pijn, de frustratie of het gemis en tegelijk ervaar je hoe dingen onverschillig zijn t.a.v. pijn. Die onverschilligheid is voor de schrijver een soort voorbeeld voor onze eigen houding.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij uitkomt  bij twee reuzen uit de Westerse moderne literatuur, nl. Albert Camus (Nobelprijs 1957) en Samuel Beckett (Nobelprijs 1969). Camus schreef over Sisyphus die eindeloos een zware rots een berg oprolt maar elke dag zijn werk moet herbeginnen. Een troosteloze bezigheid, een troosteloze figuur, zo lijkt het.
(Albert Camus)

Voor Camus  is Sisyphus echter een held die juist uit zijn uitzichtloze situatie kracht put. Via deze omweg vindt Dewulf bevestiging voor zijn troost van het pessimisme. Pessimisme is voor hem geruststellender dan optimisme. "In pessimisme geloof ik." poneert hij. Als geluk het hoogste nastrevenswaardige goed is, dan is het inderdaad beter om niet al te optimistisch te zijn, want dat geluk blijkt niet zo maakbaar te zijn als we zouden willen.  Dan klinkt het logisch dat Camus uitkomt bij volgende schets van ons menselijk bestaan als  "dat huwelijk van de geest die verlangt en de wereld die teleurstelt".  Verlangen en frustratie zijn grote drijfveren in elk mensenleven. Maar wat verlangen we? Wat is de grond van onze frustratie? Een wereld die zich plooit naar onze handen maar wat als dat niet lukt? Is dat niet heel scherp gesteld wat ons wordt voorgehouden? Is ons leven dan pas 'gelukt' wanneer alles rond ons zich naar ons plooit?  Voor mij als christen vind ik evenwel niet dat geluk het na te streven doel van mijn leven is of zou moeten zijn. Een gelukkig en geslaagd leven is ons door Christus niet voorgeleefd, integendeel: lijden, vernedering, pijn werden Hem niet bespaard, dus waarom zou ik als leerling meer en beter verdienen dan de Meester? Die gedachte laten doorsijpelen in mijn leven biedt troost, een soort troost die haaks staat op het 'pessimisme' van de filosofen en moderne schrijvers.

Om de kloof tussen verlangen en teleurstelling, tussen geest en wereld te dichten komt Dewulf dan
(Samuel Beckett)
uit bij Samuel Beckett: "I can't go on. I'll go on." Deze paradoxale nevenschikking biedt hem een uitzicht op een soort chronische troost. "Ik kan niet verder. Ik ga verder." Is dat niet de paradox van het leven. Jezus zegt over zichzelf dat Hij het Leven is. Dus moet het ons niet verwonderen dat dit paradoxale denken in het evangelie veelvuldig terugkomt. "Als de graankorrel niet sterf, kan hij geen vruchten dragen." "Wie zijn leven verliest, zal het vinden." en nog vele andere Jezus-woorden drukken deze paradox uit. En de filosoof Ruud Welten stelt juist dat deze paradoxale levenservaringen de grond zijn voor elke godservaring. Zie zijn boek: Als de graankorrel niet sterft. Een filosofische archeologie van openbaring. (uitg.Klement, 2016). Zie ook de videopodcast met deze link :https://media.eur.nl/Mediasite/FileServer/2fa71667-5d89-4131-b70d-d2cac9fa99c1/Presentation/7a41941cadb0486f8dd2cb5a81ec90531d/videopodcast.mp4. Daar kan je zien en horen hoe Welten zijn centrale idee uitwerkt. (Op 6min.50 sec. begint de inleiding door de rector van de Erasmus Univeristeit Rotterdam, op 10 min. 15 sec. begint Welten zelf aan zijn oratie).

Het is ontroerend om zien hoe Dewulf poogt die bres tussen pijn en troost te dichten, tussen geest en wereld, tussen verlangen en de frustratie van haar onvervulbaarheid. Zijn woorden tasten en zoeken en dat alleen al is voor mij een troostende leeservaring.
(einde tweede deel)

6 juli 2018

De genade van de troost - verder denken bij een essay van Bernard Dewulf- 01

Op 23 juni laatst verscheen in De Standaard Weekblad een essay van Bernard Dewulf "over troost, de pijnstiller". Hij laat de lezer meegaan op zijn zoektocht wat troost zou kunnen zijn. Boeken van Herman de Coninck en Alain de Botton naast het woordenboek helpen hem een stuk op weg.
De schrijver en filosoof tonen voor Dewulf een parallelle weg: ondanks alle materiële voorspoed blijven mensen met verdriet, angsten, frustraties zitten. Zich daarbij neerleggen noemen ze een vorm van pessimisme die troost biedt. Hij ziet vele vormen van troost, zoals er vele vormen van pijn en verdriet zijn. Het woordenboek zegt hem dat troost  is "wat dient om verdrietige omstandigheden draaglijker te maken".  Inderdaad, dat lees ik ook, maar Dewulf citeert heel selectief. Hij laat het eerste deel van de omschrijving weg waar je kan lezen: het schenken van bemoediging. Dat klinkt voor iemand die zweert bij pessimisme blijkbaar te positief. Dus weg ermee.
(Dolorosa
video diptych Bill Viola)
Dewulf blijft toch ergens op zijn honger zitten na het lezen van het woordenboek, want hij blijft de vele verschillende gedaantes zien van pijn en troost. In die veelheid zoekt hij verder naar een gemeenschappelijke noemer. "Allemaal komen ze op hetzelfde neer: we zoeken voortdurend dag in dag uit naar genade in al haar beschikbare vormen." Dat tussentijds besluit komt er met centraal een woord dat mij verraste op die plek: genade. Het duurt nog lang eer de auteur op dat woord terugkomt.

Zelf was er mij onlangs gevraagd iets te schrijven over "hoop" voor het monastieke tijdschrift "De Kovel" (juni-nummer 2018). Ik weet o.a. vanuit deze schrijfervaring hoe je tekst en gedachtegang mee wordt bepaald door wat je op je zoektocht tegenkomt.
Dewulf die heel goed en intensief kan kijken naar beeldende kunst, had ook kunnen zoeken naar beelden over troost. Als christen kan ik hem enkel staties van de klassieke kruisweg aanbevelen.

Vooraleer je hautain je neus ophaalt voor deze suggestie want te gelovig, bedenk dan dat dit lijdensverhaal oer-menselijke lijdensthema's toont: verraad door 'vrienden', oneerlijke rechtspraak, eenzaamheid, foltering, manipulatie van de massa, stil medeleven, confrontatie met schuld en onschuld en nog meer. Dus ik zie dan twee scenes in het bijzonder.
Eerst het korte gesprek tussen Jezus die zijn kruis draagt en de wenende vrouwen die hij op zijn kruisweg ontmoet. Die passage kan je nalezen in het evangelie van Lucas (hoofdstuk 23, 28-31). De Nederlandse schilder Jan Toorop beeldt dit zo uit in de achtste statie van zijn kruisweg.


En dan heb je de staties 13 en 14 van de kruisweg wanneer Jezus na zijn dood van het kruis wordt genomen en vervolgens in zijn graf wordt gelegd. De Vlaamse primitieven brachten dit op een altijd eendere en toch altijd andere manier in beeld. Een detail uit een kruisafneming van Christus door Rogier van der Weyden toont de ontroostbare Maria en de apostel die troostend probeert nabij te zijn.



Bemoediging zou dus een even waardevolle insteek kunnen geweest zijn voor zijn essay. Maar als je als mens op eigen kracht volmaakt moet zijn, zelfstandig denken en handelen, een eigen identiteit opbouwen en beleven, dan is elk gemis een soort falen dat pijn doet en tot pessimisme leidt. Zie bijvoorbeeld het essay over troost van de claris zr. Angela Holleboom:  http://zustersclarissen3800.be/artikels/troost/.
Het etymologisch woordenboek (red.Marlies Philippa e.a., Amsterdam 2009) plaatst naast het woord troost als synoniem: opbeuring. Van Dale zegt over iemand opbeuren: hem uit zijn moedeloosheid opheffen. Bemoediging of opbeuring kleuren troost anders dan het traject dat Bernard Dewulf bewandelt.
Laat het wel wezen: het parcours dat Dewulf voorstelt boeit maar is dus wel eenzijdig.
(einde eerste deel)

3 juli 2018

Honderd jaar geleden

Gaston Le Roy was tijdens de Groote Oorlog oorlogsvrijwilliger en diende in het Belgisch leger bij de infanterietroepen. In zijn oorlogsdagboek lezen we op 3 juli 1918, dus vandaag exact honderd jaar geleden, hoe hij na een aantal dagen rust net achter de frontlijn terug naar de voorste loopgraven gaat midden in de nacht.
(bronzen kruiswegstatie
in een Keulse kerk)

"Geladen met zware ransel en knapzak stappen we langs het moeilijke smalspoor naar de voorposten in de duistere nacht. Ik denk aan de woorden van Francis James: 'Nul acte de notre vie qui ne s'adapte à l'un des mystères.' Onwillekeurig denk ik aan de kruisdraging van Jezus Christus en maak de vergelijking tussen Christus met zijn kruis en wij met onze rugzak. Wij bezitten natuurlijk die onderdanige gelatenheid, die zuivere inborst niet. Maar dragen wij ook niet zoals de Meester voor de gemeenschap ons kruis, een gezamenlijk leed veroorzaakt door  de menselijke hebzucht en de strijd tussen de naties? Zo delen we misschien ook in Christus'lijden. "
(uit: André Gysel: Gaston Le Roy. Dagboek van een Vlaamse oorlogsvrijwilliger tijdens WO I. Tielt, Lannoo, 2010, blz. 128-129)