17 juli 2018

Hoop...een kleine litanie (deel 1)

Zoals ik al aangaf bij mijn overdenking van het essay van Bernard Dewulf over troost, doet een schrijver zijn ding met het materiaal dat op zijn weg komt. Ik leverde een bijdrage aan het laatste nummer van het monastieke tijdschrift De Kovel (nr. 53, juni 2018) over 'het kleine meisje hoop'. Maar onlangs las ik de verzamelde gedichten van de Nederlandse journalist en dichter Michel van der Plas. Deze bundel kreeg de mooie titel mee "De oevers bekennen kleur" (Lannoo, 1994).
Daarin kwam mij een gedichtencyclus onder ogen, voor het eerst gepubliceerd in 1980 in de bundel Korte metten, met de titel Hoop (blz.303-306).
Had ik deze verzen eerder gelezen, dan waren die zeker binnen geslopen in mijn artikel voor De Kovel.
Laat ik hier de vier gedichten uit deze cyclus nader bekijken in deze en volgende bijdragen.

HOOP

1

Dat ik geen hoop meer heb. Dat ik niet meer
dat kleine meisje hoop ken van Péguy:
dat ik dat kleine meisje niet meer zie,
het zusje uit de dagen van weleer,

dat is het ergste. Dat dat kleine kind
van niets, een hulpeloos grassprietje haast,
waarover God zich, zegt Péguy, verbaast,
voorgoed lijkt weggewaaid in weer en wind;

het meisje dat, geboren op de dag
van Kerstmis, met zijn houten kribje speelt,
zijn os en ezel; dat zijn speelgoed deelt
met al wat wordt geboren, en zijn lach;
en in zijn eentje door de wereld reist
en alle leven op zijn toekomst wijst.

Zoals heel dikwijls gebruikt van der Plas een sonnetvorm, een oorspronkelijk Italiaanse vorm. Een sonnet is een gedicht bestaande uit veertien regels verdeeld over vier strofen. De eerste twee strofen bestaan uit vier regels(kwatrijnen), de laatste twee uit drie regels(terzinen). Het klassieke sonnet heeft een strak rijmschema: abba abba cdc dcd. Dit zijn de voornaamste formele kenmerken van het sonnet. Inhoudelijk is er meestal sprake van een wending tussen de kwatrijnen en de terzinen, in het Italiaans benoemd als 'volta'. Michel van der Plas neemt hier de twee terzinen samen en houdt daar een ander rijmschema op na.

(Charles Péguy
schilderij van Jean-Pierre Laurens
afbeelding gevonden op internet)
In het eerste deel verwijst van der Plas naar een vroeger ruim bekend werk van de Franse dichter Charles Péguy. Over zijn biografie heb ik het later nog. Het werk waarnaar wordt verwezen heeft als titel: Le Porche du mystère de la deuxième vertu (het voorportaal van het geheim van de tweede deugd).  Dat lange gedicht verscheen als een meditatie voor Allerheiligen en Allerzielen in oktober 1911. Péguy vertelt over drie wandelende zussen, twee volwassenen verbeeldend het geloof en de liefde en daartussenin een kind, verbeeldend de hoop. Deze zussen tonen dus de drie klassieke theologale of goddelijke deugden
De dichter is triest dat hij in zijn leven dat meisje niet meer ziet. Veel van zijn gedichten hebben iets weemoedig,  een heimwee naar de verloren evidentie van een kinderlijk geloof.  Daardoorheen verweeft hij nog een ander gezegde over de hoop: zich aan een strohalm vastklampen.

En dan heb je een wending na regel acht. Het meisje is geboren op Kerstmis...zo komt Jezus in het gedicht binnen en een eenvoudig kinderlijk geloof in die Jezus, die alles deelt, die altijd blij is, die onverschrokken alleen reist en die zichzelf aanwijst als de toekomst van alle leven.
Dit eerste gedicht uit de cyclus geeft ons, lezers, de sleutels aan om verder te lezen: de hoop en het ontbreken ervan, God en het verhaal van Jezus, de menswording van God, de heimwee naar een eenvoudig kinderlijk geloof.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten