7 augustus 2023

Ingebed in wassende woorden : dichter Roelof ten Napel over gebed - 2 -


 In een vorig bericht heb je kunnen kennismaken met de Nederlandse dichter Roelof ten Napel via een slotgebed uit zijn bundel Het Woedeboek (Hollands Diep, Amsterdam, 2018).


Weggaan uit zijn gemeenschap omdat zijn geaardheid in de weg stond was voor de dichter blijkbaar een groot offer. Hij schreef zijn woede om die niet-aanvaarding uit in het woedeboek. Daarin toont hij zich kwaad jegens de traditie, de omgeving die hem loochent vanuit hun geloof en ook wel kwaad jegens zichzelf. Hij mist na zijn vertrek de vertrouwde magnoliaboom die hij in het eerste en derde deel van de bundel geregeld bezingt en aanspreekt. De centrale reeks verzen richten zich tot de god die hij verlaat en waar hij kwaad op is.
Uit dat middendeel wil ik nu het eerste gedicht delen, een vers dat hij als titel meegeeft : psalm.

PSALM (hij zegt: neem de tweede jonge stier)

er is geen treurwilg meer,
en langs het tegelpad zijn ook de bielzen weg.
dit jaar zag ik voor het eerst
de magnolia niet bloeien, niet vallen,
verspreid door de tuin.

god legt de dauw op mijn huid
maar niet op het gras, of op het gras
maar niet op mijn huid.

dat is hoe hij spreekt, hij
maakt er gebruik van. valt er een leegte tussen mij
en de wereld, vult hij die op -
een man zonder tanden, die me aankijkt,
zijn open handen voor zich, op en neer
alsof hij iets weegt,
zijn mond vol
van een herfstrode, bloedende tong.
(uit: Het Woedeboek, blz. 25)

Hier verwijst de dichter vooral naar het Bijbelboek Rechters (of in de protestantse traditie Richteren), meer bepaald naar de 'rechter' Gideon, een zeer geliefde figuur uit het eerste testament voor vele evangelische christenen. 
( Dauw op de wollen vacht
prent naar ontwerp van Maarten
van Heemskerck 1561
©Wikimedia Commons)
In dat boek wordt een episode uit de geschiedenis van Israël vertelt, tussen de inname van het land en de instelling van het koningschap. In die tussenfase wordt het volk geleid door een aantal charismatische leidersfiguren die heel hartstochtelijk, bezield en met krachtige hand (en vaak gewelddadig) optreden. Zo wordt Gideon (Rechters hoofdstuk 6)  gestuurd naar een heiligdom van de moedergodin van de Kanaänieten, Asjera, om er de heilige paal (of boom?) neer te halen en een offer te brengen van de tweede jonge stier (zie titelaanduiding bij deze 'psalm'). De heftige tegenreactie door het volk van Midjan doet Gideon twijfelen aan zijn zending en daarom vraagt hij een teken dat god zeker achter hem staat. Een ramsvacht (cfr. het gulden vlies) zal bedauwd zijn na een nacht en de nacht daarna zal de vacht droog zijn terwijl heel het land errond vol dauw ligt.  
De eerste versregel dan verwijst naar de vloekpsalm 137 waar de Joden hun harpen hingen in de wilgen en treurden in hun ballingschap, maar voor de dichter is er zelfs geen wilg meer over. Hij voelt zich meer dan verbannen.
De derde strofe klinkt verbitterd: dat is hoe hij spreekt... God wordt er neergezet als een oude, machteloze man, zonder tanden maar bloeddorstig, die als stoplap gebruikt wordt om leegtes op te vullen. In grote woede zet de dichter zich -terecht- af tegen zo'n Godsbeeld. En de soms rauwe psalmen zijn voor hem de ideale Bijbelse gedichten om zijn verzen daarop te enten. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten